Welkom op Boeklezers.nl

Boeklezers.nl is een netwerk voor sociaal lezen. Wij helpen lezers nieuwe boeken en schrijvers ontdekken, en brengen lezers met elkaar en schrijvers in contact. Meer lezen »

Meedoen

‘Slaap zacht, ús beppe, slaap zacht’.

Van Feike hoorde ik dat beppe geen trek meer heeft.
Beppe ligt op bed. Bente, Feike en ik zitten naast haar. Ik pak haar hand en voel haar pols.
‘Der is in tiid fan kommen en in tiid fan gean’, zegt ze zachtjes, ‘God sil my útrêde’.
‘Mei God dy hoedzje ús leave beppe’, ik voel een zwak kneepje in mijn hand.
Feike en Bente blijven bij oma in de buurt en Bente zal met de dokter overleggen als ze pijn krijgt.
Rebecca en haar opa vinden eigenlijk dat de dokter meteen moet langskomen, maar dringen hun mening niet aan ons op.

 

‘Laten we danken’, zeg ik.

Us Heit yn de himel, lit Jo namme hillige wurde... Achter mijn ogen wordt het licht. In het witte licht een glans helderder dan op klaarlichte dag, een zekerheid van geluk, haast te groot... Want Jowes is it keninkryk en de kreft en de hearlikheid oant yn ivichheid. De telefoon van Bente brengt me terug in het hier en nu.

‘Ús beppe wacht op ons’, zucht Bente.

‘Wij ruimen het hier wel even op’, zei Rebecca’s oma.

Het vogelgekwetter versterft in de donker wordende duisternis. We lopen stevig door, mijn rechterarm om Rintske, haar rechterarm om Eefke, haar linkerarm om mijn middel, Rebecca aan mijn andere kant, haar armen om mij en Bente. Ik begrijp waarom Rebecca en Bente zo goed met elkaar kunnen opschieten. Lukas en ik voelden elkaar ook aan. – Feike houdt de hand van ús beppe vast. Aan de andere kant zitten Djurre, Amke en Fenna. Ik vraag me niet af waar heit is. Feike bet beppes mond met een vochtig washandje. Een voor een pakken we beppe’s hand en kussen haar voorhoofd. Niks geen gerochel en gegorgel, geen ijzingwekkende geluiden zoals bij ús mem. Beppes lippen trillen in een zwakke glimlach. Feike drukt zich tegen Eefke aan. Hij duwt haar niet van zich af, zoals toen. 

‘Lit jo wil dien wurde op ierde likegoed as yn’e himel’, prevel ik.

Beppes laatste levensles is een les in waardig sterven. Beppe kijkt voor de laatste keer om zich heen. Haar laatste zucht is een zucht van verlichting, we houden onze adem in. Het is doodstil in de kamer. Een zachte snik van Feike. Ik pak haar hand en fluister: zullen we ús beppes ogen sluiten Feike, ús beppe heeft het gezien. Voorzichtig sluit ik ús beppes oog en met trillende hand sluit Feike haar andere oog en legt beppes handen mooi neer: ‘Slaap zacht, ús beppe, slaap zacht’.

De minske is ommers op reis nei syn ivich hûs en roukleiers geane al yn ’e strjitten om; ear’t de sulveren koarde knapt en de gouden oaljehâlder brekt, de krûk by de welle oan diggels barst en it skeprêd by de put stikken giet; dan, as it stof ta de ierde keart, sa’t it west hat, en de geast ta God keart, dy’t him jûn hat...

We sluiten de gordijnen en Feike steekt een kaars aan. Ze gaat naast ús beppe zitten, vouwt haar handen en buigt haar hoofd.

Fenna is met Djurre en Feike bij beppe gebleven. Amke, Bente, Eefke en ik overleggen. Morgenochtend zal Bente tante Aukje, de dokter en de dominee bellen. Rintske blijft bij Eefke in mijn oude kamertje slapen en heit slaapt zijn roes uit.

Ik loop naar boven, er heerst een verdrietige en vredige rust. Ik vertel dat morgen de dominee en de dokter komen. Het is warm in de kamer. 

Ik ga weer naar beneden en overleg met Bente. Ik bel met het boswachtershuis en leg de situatie uit. Een halfuurtje later draait de Land Rover van de boswachterij het erf op. Reina en Ymke nemen afscheid van ús beppe en daarna sjouwen Amke en Djurre de mobiele airco die ze hadden meegenomen de trap op. Reina, Bente, Fenna en Feike wassen ús beppe en Feike zoekt haar zondagse kleren uit. Het bed wordt verschoond en voorzichtig en liefdevol leggen Reina en Feike ús beppe weer terug op het schone witte laken. Feike legt haar armen mooi en gaat weer naast haar zitten. Ik zie haar gevouwen handen en gebogen hoofd in het flakkerende kaarslicht en de airco doet zijn werk. ‘Hâld dy mar goed Feike’, zegt Reina.

’t Is na middernacht. Het is een uitzonderlijk warme lentenacht. ‘Ik heb geen zin om te gaan hollen nu Rebecca, zullen we even gaan zwemmen? Mijn lijf wil bewegen. We lopen naar de poel. De bewolking houdt de warmte vast en verzwakt het schijnsel van de maan. We kleden ons uit, het water is nog koud. We zwemmen rondjes en zo af en toe breek ik uit met een sprintje om de spankracht van mijn lijf te voelen.

We pakken onze kleren en in een drafje lopen we naar de boerderij. Als speelse kinderen spuiten we elkaar schoon. Het doet me goed. We drogen elkaar af en trekken onze kleren aan en lopen zonder veel te zeggen, dicht tegen elkaar aan, terug naar ons huisje. We gaan meteen naar bed. Ik sla mijn armen om Rebecca heen en druk haar tegen me aan. Uitgeput en uitgevloerd, ik voel Rebecca’s liefkozende handen, ruik haar warme zuidelijke geur en nestel me in haar lijf. Er is droefheid, de vertrouwd klinkende woorden komen weer op. 

Een mens gaat naar zijn eeuwig huis, een klaagzang vult de straat wanneer de adem van het leven weer naar God gaat, die het leven heeft gegeven

Ik voel Rebecca’s mond tegen mijn wang en hoor haar ademhaling. Ik sla de laatste bladzijde van het boek Prediker om en het mooiste lied, het Lied der liederen zingt me tegemoet. Mijn lief ligt tussen mijn borsten als een bundeltje mirre. Ik droom weg in de bedwelmende woestijn van mijn roos van Jericho.

Brûn ferbaarnd bin ik, mar dochs moai, dochters fan Jeruzalem, as de tinten fan Kedar, as de tintkleden fan Sjalma. Sjoch der gjin niget oan, dat ik donker bin, dat de sinne my ferbaarnd hat. Us memme soannen wienen wreed oer my, se twongen my op ’e wyngerds te passen, mar myn eigen wyngerd haw ik net op past. O, wat bisto moai, myn leafste, hearlik moai en it grien is ús rêstbêd, seders binne de balken fan ús hûs, sypressen binne de spanten. Ik bin in titelroas fan Sjaron, in leelje út ’e lichten. Aanst nimt myn leafste it wurd en seit: ‘Oerein myn freondinne, kom dochs, myn moaiste. De winter is ommers foarby, it reinen is oer, it is dien. De blommen komme foar ’t ljocht yn it lân en it is wer sjongerstiid, it koeren fan ’e toartels is wer te hearren yn it lân. De figebeam lit syn iere fruchten tine, de bloeiende wynranken rûke swiet. Oerein, myn freondinne, kom dochs, myn leafste. Myn do yn ’e rotskleauwen, yn ’e skûlhernen fan ’e kliffen, lit my sjen hoesto der útsjochst, lit my dyn stimme hearre, want swiet is dyn lûd en moai is dyn foarkommen. Ik beswar jimme, fammen fan Jeruzalem, by de gazellen of reeën fan it fjild: – Fjurje de leafde net oan en meitsje har net wekker, ear’t se der nocht oan hat. Wat komt dêr út ’e woestine wei as kolommen fan reek, yn wolken fan mirre en wijreek, en krûderijen fan ’e keapman? Dyn lippen binne in read lint en dyn mûlwurk is leaflik. Dyn sliepen skine troch dyn wale as skiven fan in granaatappel.

Zoete dromen ontwaken in de armen van mijn woestijnroos.

‘Het was een goed idee van je gisternacht om nog even te gaan zwemmen Jeltske, je sliep meteen als een roos.’

‘Riwke, mijn roos van Jericho opende zich zo groots, ik nestelde me in haar hart en ze omsloot me. Ik heb je lief, zo lief.’

We ontbijten gezamenlijk. Rebecca vertelt haar opa en oma wat er gebeurd is. Ze kan het mooi zeggen en heeft oog voor het kleine. Ik luister aandachtig, haar woorden helpen me om het op een rijtje te krijgen.

‘Heb je nog een beetje kunnen slapen Jeltske, na zo’n enerverende nacht?’

Rebecca bevrijdt me uit mijn benarde positie: 

‘Jeltske viel als een blok in slaap en heeft geslapen als een roos.’

En dermei út!’, denk ik er achteraan.

Rebecca en ik lopen door het bos naar de boerderij. De vogels voeren hun rituelen op, verleiden hun jongen om uit te vliegen, God zegene de greep, hun goede moed kwettert tot in de hoogste toonaarden. 

Feike zit aan de keukentafel: ‘Ús beppe is er niet meer’.

‘Wat bedoel je, Feike?’

‘Toen het weer licht werd, was ús beppe weg. Toen ze pas dood was, was ze er nog, nu is ze bij God en moeten wij haar lichaam gaan begraven, toch? En dan zeg ik het gedichtje dat je me geleerd hebt. Beppes mond staat open en het ruikt niet fris.’

‘Beppes ziel heeft haar lichaam verlaten Feike, en wat over is gebleven gaan we straks teruggeven aan de aarde.’

‘Beppe woont nu in mijn hart, ús Jeltske.’  

‘Ja beppe woont bij iedereen die haar liefheeft, ze woont ook in mijn hart, Feike.’

Na de dokter en de dominee komt de begrafenisondernemer die beppe weer toonbaar maakt en haar in een kist legt. Ze ligt er mooi bij. Feike heeft gelijk, het is haar zielloos lichaam, ús beppe is niet meer

Twee dagen later gaat de voordeur open om de kist uitgeleide te doen. Zal de volgende keer de deur opengaan om Amke en Fenna als bruidspaar te verwelkomen? 

De kerkklokken begeleiden beppe naar haar eeuwig huis.

Us helper is de Heare dy’t himel en ierde makke hat. 

God, dy’t himel en ierde makke hat, de see en al wat dêryn is. Dy’t trou bliuwt oant yn ivichheid.

De Heare sil it foar my folbringe, jo geunst, Heare, duorret ivich. Lit it wurk fan jo hannen net farre!

Bij het graf spreekt de dominee: ‘Nu voor Aachje de dagen van haar jaren zijn vervuld, vertrouwen wij haar lichaam toe aan de schoot van de aarde, en gedenken wij het woord dat tot de mens gesproken is: Stof zijt gij en tot stof zult ge weerkeren.’ 

Daarna leest Feike haar gedicht, stilte. De dominee richt zich op voor de volgende stap maar Feike is hem voor: ‘Beppe wil nog dat we Wat de toekomst brengen moge zingen’, zegt ze en opent haar handen en strekt haar armen uit. Er vormt zich een organische kring en Feike zet zuiver in: ‘Lizze ek dizen om my hinne, oan Gods hân mei wisse tred gean ik út dit Ian fandinne nei in ûnbekende Stêd’. Dit overstijgt elk wow-moment.

De mannen laten de kist zakken Ik zeg: ‘Ús beppe hebben wij van God ontvangen, ús beppe geven wij aan God terug in het vertrouwen dat y’t yn de Ivige leaut, scil libje, ek al wier er stoarn’. 

Feike legt boeketjes uit haar tuin op het graf, een boeketje voor ús mem, voor ús pake, en een voor ús Hiltsje. Ook ik leg vers geplukte boeketjes neer. Rebecca en Bente weten dat er een boeketje voor ús Himke bij is. Moge ook zijn ziel in vrede rusten. Wy slaan ús dertroch in ús ierdske bestean, hân yn hân en mei-elkoar.

20 Juli 2014, 18:40:51  - 612 maal bekeken