Bibliofiel
leest nu: Grand Hotel Europa (p. 15)
vindt het: “bloemrijk taalgebruik”
Lezen is mijn grootste liefhebberij, al van jongs af aan; lekker meeliften op de fantasie van de schrijver, je wereld verruimen buiten je zo bekende, vertrouwde en soms ook verwenste, directe leefomgeving. De plezierigste ontsnapping uit het dagelijks leven. Meestal onderstreep ik wat ik mooi vind in de kantlijn, of ik schrijf er wat bij. Daarom leen ik weinig boeken uit, en nog minder van de bieb. Het mooiste is, vind ik, wanneer ik iets aan een boek overhoud; dat kan inhoudelijk zijn, maar ook vorm en taalgebruik. Het liefst lees ik boeken in hun oorspronkelijke taal, maar ja verder dan onze drie buurlanden kom ik niet. Gemis? Jazeker, meerdere: ik kan bijvoorbeeld geen Frans.
Bijzonder: ik schrijf in elk boek wanneer ik het gelezen heb. Op een keer zie je dan wanneer je een boek nog eens oppakt. Soms lees ik er twee of drie tegelijk. Als ik een boek gelezen heb, schrijf ik altijd op wat ik ervan vind. Het mooiste boek vind ik een verwarrend etiket, dat is zo sterk afhankelijk van de (leef)tijd waarop ik het lees/las. Vrij recent is dat 'De Boekendief', zeer beschrijvend, voor mij niet te wollig, met een fantastische verteller. Dit boek heb ik drie keer gelezen.
»
Boeklezers.nl is een netwerk voor sociaal lezen. Wij helpen lezers nieuwe boeken en schrijvers ontdekken, en brengen lezers met elkaar en schrijvers in contact. Meer lezen »
Met de boeken van Joost Zwagerman verkeer ik in voortdurende strijd. Dat zit hem vooral in de keuze van zijn onderwerpen, maar beslist niet in zijn taalgebruik dat ik onvolprezen prachtig vind. Ik vind hem als schrijver op zijn best als Kunst op zijn schoot zit of op zijn minst zeer nabij is. Op mijn nog-te-lezen-stapel ligt van zijn hand een tweetal boeken: De stilte van het licht met als ondertitel schoonheid en onbehagen in de kunst en de dichtbundel Wakend over God. Over dit laatste boek – dat eigenlijk nog wachten moet maar niet kan – gaat mijn blog.
Op de achterflap staat: “Allerlei facetten van een denkbare en navoelbare verhouding met God passeren de revue: verwachting troost, woede, verbittering, loochening en uiteindelijk berusting. Maar het blijft in de bundel onbeslist wie nu precies in wiens bestaan berust.”
Gelukkig lees ik een dichtbundel nooit als een boek. Ik beschouw zo’n bundel als een trommeltje met fijnproeverijen, waaruit ik mezelf toesta af en toe iets tot mij te nemen. Zo kon ik als taalsnoeper het niet laten om in Zwagermans dichtbundel te kijken. Ik vond zijn gedicht met de titel Wit zo aangrijpend dat ik gelijk in de pen geklommen ben. Het riep bij mij van alles in herinnering op en het liefst zou ik het gedicht hier volledig weergeven, maar beperk me tot deze regels:
Wit
In een museum voor klassiekmoderne
Of – daar wil ik af zijn – modernklassieke kunst
Verdween ik op een kwade dag
In een ijswit schilderij. Mijn kinderen
Verloren zo hun vader, mijn lief haar lief…
…
IJswit was ook hún verdriet
Zo stelde ik me voor. In frêle
Huiver ging ik in het wit teloor.
…
IJswit. Het is vandaag op de kop af een jaar geleden dat ik de Rothko-tentoonstelling in het Gemeentemuseum in Den Haag bezocht, een onverwachte, enorme gebeurtenis en voor mij uniek want ik ben een echte thuisblijver. Er lag nog wat sneeuw, het was koud, en glad en druk op de weg erheen. Ik was er heel vroeg, en had de zalen nog bijna voor mezelf alleen. Dat kwam goed uit. Kunst is zichzelf in het toelaten op zich, wat cryptisch omschreven, maar vooruit. Staand daar of zittend voor die immense schilderijen gebeurde me wat ik niet had verwacht: de doeken en panelen kwamen tot leven, ze ontvlakten en kregen zo een diepte als stond ik voor een glooiende afgrond en allerlei gevoelens doorstroomden me, sleurden me in een bijna eenkleurige lawine, onweerstaanbaar in iets ontastbaars binnen. Ik verdween. En precies dat gevoel, dat gevoel lees ik terug in Wit.
Januari vorig jaar, twee weken voordat ik voet zette in het Gemeentemuseum in Den Haag, besprak Zwagerman het werk Sun in an empty room van de kunstenaar Edward Hopper. Hij zei hierover: “… er is [hier] geruime tijd geleden iets gebeurd. Iemand is hier overleden en een weduwe of weduwnaar bleef achter, in stille rouw. Nadien verliet de weduwe of weduwnaar het huis waartoe deze kamer behoort. Sindsdien is er iets van die langdurige en bestendige rouw in de kamer achtergebleven. Misschien rookten beide echtelieden en zijn de muren daarom ietwat morsig geel. Ooit moeten die muren helderwit zijn geweest. Maar het kalme huwelijksleven legde er in de loop van de jaren een vaal floers over.”
Zwagerman verbond dit doek met het gedicht van Totaal witte kamer van Gerrit Kouwenaar:
Totaal witte kamer
Laten wij nog eenmaal de kamer wit maken
nog eenmaal de totaal witte kamer, jij, ik
dit zal geen tijd sparen, maar nog eenmaal
de kamer wit maken, nu, nooit meer later
en dat wij dan bijna het volmaakte napraten
alsof het gedrukt staat, witter dan leesbaar
dus nog eenmaal die kamer, de voor altijd totale
zoals wij er lagen, liggen, liggen blijven
witter dan, samen -
Hoe vaak vormt niet het overlijden van een geliefde de aanleiding tot het schrijven van een gedicht of zelfs een bundel, zoals die van Zwagerman. De dood is in poëzie geen onbelangrijke factor, niet alleen de dood van een ander maar ook het nadenken over de eigen dood waarbij het verlangen naar een leven dat voortduurt zich afzet tegen de onherroepelijkheid van de dood. De dood is de grens.
Zwagerman vervolgde: “Kouwenaars Totaal witte kamer is een beheerste rouwklacht. Ik denk dat de ik-figuur in het gedicht hier geen voornemen uitspreekt. In plaats daarvan herinnert de ‘ik’ zich alle keren dat hij samen met zijn nu overleden geliefde in akoestische harmonie die kamer wit maakte. In zijn eentje wil hij dat nog een keer overdoen, en veinzen dat zijn geliefde nog steeds bij hem is. Nooit meer zal het echtpaar deze witte kamer binnengaan. Met de dood van zijn geliefde is ook de witte kamer uitgewist en het wit is onbereikbaar geworden. Wat rest is die al even gedempt-verdrietige kamer van Edward Hopper. Ondanks het feit dat de muren zijn vergeeld, oogt die kamer waardig. Het is geen kamer die zich schaamt.”
Wit (laatste regels van het gedicht van Joost Zwagerman)
…
We sterven samen
duizend doden. In het
ijswit schilderij.
Als ik Zwagermans gedicht weer lees en herlees, zie ik steeds duidelijker het einde. En terwijl de gebroken filmspoel nog duidelijk hoorbaar na tikt, vult het beeldvlak zich met helderwit licht…
-